Voor Nederlands moeten we soms huiswerk opdrachten maken. Deze opdrachten gaat over leestekens:
dit is de test:
  de televisie staat aan
De televisie staat aan. 

remi en rein spelen buiten op de speelplaats
Remi en Rein spelen buiten op de speelplaats. 

kookt je oma ook zo lekker
Kookt je oma ook zo lekker? 

in zwitserland ontspringt de rijn.
In Zwitserland ontspringt de Rijn. 

ga je mee naar het zwembad
Ga je mee naar het zwembad?
  1. De vrouw riep boos uit : "Bah ik lust geen komkommersoep!"

    1.   Achter Bah moet een komma.
    2.   ?    Achter lust moet een komma.
    3.   ?    Het uitroepteken moet vervangen worden door een punt.
    4.   ?    De dubbele punt achter boos moet vervangen worden door een komma.
  2. Verbaasd vroeg zij zich af, waar ze haar pen had neergelegd?

    1.   ?    Het stuk - waar tot en met neergelegd- moet tussen aanhalingstekens.
    2.   ?    Achter verbaasd moet een komma.
    3.   Het vraagteken moet weggelaten worden.
      Hier moet een punt staan.
    4.   ?    Er moet geen komma in deze zin.
  3. "Geef hier!" gilt Mary.

    1.   ?    Het woord -gilt- moet met een hoofdletter
    2.   ?    De aanhalingstekens moeten weg.
    3.   ?    Het uitroepteken achter -hier- moet achter Mary
    4.   Geen van de opmerkingen hierboven is juist.
  4. Als ik naar buiten ga doe ik mijn jas wel even aan.
    Waar moet in deze zin de komma?

    1.   achter ga
    2.   ?    achter als
    3.   ?    achter doe
    4.   ?    achter jas
  5. "Wie heeft die prop in de hoek gegooid," vroeg de juf.

    1.   ?    Achter juf moet een vraagteken.
    2.   Achter gegooid moet een vraagteken.
    3.   ?    Achter juf moeten aanhalingstekens.
    4.   ?    Achter vroeg moet een komma.
  6. Piet zei "Je krijgt geen cadeautjes dit jaar."

    1.   Achter zei moet een dubbele punt.
    2.   ?    Achter cadeautjes moet een komma.
    3.   ?    Achter zei moet een komma.
    4.   ?    Er moeten geen aanhalingsteken in de zin.
  7. Ik liep naar buiten, en riep, dat iedereen naar binnen moest komen.

    1.   Alle komma's staan goed
    2.   ?    De komma achter riep moet weggelaten worden.
    3.   De komma voor het woordje en moet worden weggelaten.
    4.   ?    -Dat iedereen naar binnen moest komen- moet tussen aanhalingstekens.
  8. "Maak je veter vast!" zei Jan. Je valt straks op je neus.

    1.   - Je valt straks op je neus- moet tussen aanhalingstekens.
    2.   ?    De punt achter Jan moet veranderd worden in een dubbele punt.
    3.   ?    -Je- moet met een kleine letter geschreven worden.
    4.   ?    Het uitroepteken achter vast moet weg.
  9. "Goedemorgen," zei de bakker, wilt u mijn lekkere taart proeven?

    1.   ?    De aanhalingstekens bij goedemorgen moeten weg.
    2.   ?    In deze zin moet geen vraagteken.
    3.   -wilt u mijn lekkere taart proeven?- moet tussen aanhalingstekens.
    4.   ?    De komma achter goedemorgen moet weg.
  10. In de dierentuin zagen wij de volgende dieren paarden, olifanten, leeuwen en tijgers.

    1.   Achter dieren moet een dubbele punt.
    2.   ?    De komma's moeten weg.
    3.   ?    Achter dierentuin moet een dubbele punt
    4.   ?    Paarden, olifanten, leeuwen en tijgers moet tussen aanhalingstekens.
  11. Piet zei: tegen zijn broertje, dat hij moest stoppen met dat geplaag.

    1.   ?    Er moeten aanhalingstekens in deze zin bij het zinsdeel - dat hij moest stoppen met dat geplaag.-
    2.   ?    Er moeten aanhalingstekens in deze zin bij het zinsdeel - tegen zijn broertje-
    3.   De dubbele punt moet weg.
    4.   ?    De komma voor dat kan weggelaten worden.
  12. Karin zegt: " ik vind, dat je een mooie trui aan hebt."

    1.   Ik moet met een hoofdletter.
    2.   ?    Er moet een uitroepteken achter hebt.
    3.   ?    De punt bij hebt moet achter het aanhalingsteken.
    4.   ?    De komma achter vind kan weggelaten worden.
 
 
 
 
als huiswerk moesten we 3 thuis opdrachten maken, dit is een van de opdrachten die ik heb gemaakt:
 
Je score is: 85%.
Antwoorden in een keer goed: 17/20
Je bent klaar met de oefening.

Vragen een voor een

  1. Mijn vrouw verdient twee zoveel ..... ik.
    1. fout  dan
    2.   ?    als
  2. Een vijf was meer ..... waar ik op gehad gerekend.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  3. Hij is net zo groot ..... zijn vader.
    1.   ?    dan
    2. goed  als
  4. De nieuwe spits scoort meer ..... men van hem verwachtte.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  5. Karel drinkt meer ..... goed voor hem is.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  6. In talen is hij veel beter ..... zijn broer.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  7. Hij leest veel sneller ..... ik.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  8. Ik ken zijn broer beter ..... zijn zus.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  9. Gelukkig was de vraag niet groter ..... het aanbod.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  10. Jan Wim doet het heel anders ..... ik het gedaan zou hebben.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  11. Er werd twee keer zoveel verkocht ..... vorig jaar.
    1. fout  dan
    2.   ?    als
  12. Ik denk dat Gerbrand daar meer van weet ..... Harry.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  13. De uitzending duurde twee zo lang ..... men had verwacht.
    1.   ?    dan
    2. fout  als
  14. Zij is zeker niet beter in grammatica ..... Gerard.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  15. Als je cijfers niet beter worden, zit er niets anders op ..... over een ander school te gaan nadenken.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  16. Dat nieuwe lokaal heeft dezelfde afmetingen ..... de oude lokalen.
    1.   ?    dan
    2. goed  als
  17. Dat laatste boek sla ik hoger aan ..... zijn vorige.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  18. Hij weet dat beter ..... ik.
    1. goed  dan
    2.   ?    als
  19. Deze soap is niet zo leuk ..... ik verwacht had.
    1.   ?    dan
    2. goed  als
  20. Hij is net zol leuk ..... jij.
    1.   ?    dan
    2. goed  als

 

Dit was opdracht 2:

100%

Perfect!

 

 

Na een ongelijkheid (vergrotende trap) schrijf je dan en na een gelijkheid (stellende trap) schrijf je als

Vul in: als of dan

 

1: Ik ben groter dan Sam.

2: Hij kiest hetzelfde vakkenpakket als zijn vriendin.

3: Linda reist verder dan Monique.

4: Ik heb een veel dikker boek gelezen dan de vorige keer!

5: Dat spel is leuker dan dat oude spel.

6: Ik heb even goed geleerd als jij.

7: Sanne is sneller dan haar broer.

8: Mijn cijfers voor wiskunde zijn hoger dan de cijfers van mijn vriendje.

9: Ik vind versgeperste jus d'orange veel lekkerder dan uit een pak.

10: Ik ben nog steeds even moe als vorige week.

 

Dit was opdracht 3 en in deze opdracht zaten meerdere opdrachten:

ik had in totaal 1 fout van deze opdracht

als / dan – 01

1. Mariëlle is twee centimeter langer ... Peter.
  •  als
  •  dan
 
2. Peter is even lang ... Jan.
  •  als
  •  dan
 
3. Zo rijk ... de sjeik van Oman zal ik niet worden.
  •  als
  •  dan
 
4. Ik weet niet of jullie dezelfde kansen hebben gehad ... jij.
  •  als
  •  dan
 
5. Vinden je ouders je zusje liever ... jou?
  •  als
  •  dan
 
6. William is een stuk leniger .....Marieke.
  •  als
  •  dan
 
7. Hij lijkt wel net zo flexibel ... een stuk elastiek.
  •  als
  •  dan
 
8. Die tentoonstelling was een stuk interessanter ... ik verwacht had.
  •  als
  •  dan
 
9. Het was er lang niet zo saai ... jij verteld had.
  •  als
  •  dan
 
10. Het gemiddeld IQ van de Nederlander is hoger ... 100 jaar geleden.
  •  als
  •  dan
 
 

als / dan – 03

 
1. Je kunt mij minder goed voor de gek houden .... Piet.
  •  als
  •  dan
 
2. Is hij net zo goed in karate ... ik ben?
  •  als
  •  dan
 
3. Misschien kan Joost wel harder fietsen ... jij kunt.
  •  als
  •  dan
 
4. Ik heb hem altijd liever gevonden ... alle andere jongens.
  •  als
  •  dan
 
5. Hij is niet zo lief voor mij ... ik voor hem ben.
  •  als
  •  dan
 
6. Jozette heeft meer cadeautjes gekocht voor Jos .... ik.
  •  als
  •  dan
 
7. Weet jij of hij net zo veel geld uitgeeft aan games ... Mark?
  •  als
  •  dan
 
8. Gamen vindt hij niet zo leuk ... racen op zijn motor.
  •  als
  •  dan
 
9. Engels vindt Jimmy gemakkelijker ... Nederlands.
  •  als
  •  dan
 
10. Dat gras aan de overkant is groener .... dat bij ons in de tuin.
  •  als
  •  dan
 

als / dan – 04

1. Moet je bij wiskunde vaker opletten ... bij Duits?
  •  als
  •  dan
 
2. Die woordjes vind ik moeilijker ... die zinnen.
  •  als
  •  dan
 
3. Jari heeft net zo hard geleerd voor Frans ... voor scheikunde.
  •  als
  •  dan
 
4. Voor scheikunde heeft hij een hoger cijfer ... voor Duits.
  •  als
  •  dan
 
5. Wie weet of je voor gas meer moet betalen ... voor benzine?
  •  als
  •  dan
 
6. Volgens mij is benzine niet zo goed ... diesel.
  •  als
  •  dan
 
7. Koga's vind ik mooiere fietsen .... Gazelles.
  •  als
  •  dan
 
8. Jij kunt op een step niet zo snel ... op een waveboard.
  •  als
  •  dan
 
9. Mijn laptop is moderner ... die van jou.
  •  als
  •  dan
 
10. De harde schijf is een stuk duurder ... die ik een jaar geleden heb gekocht.
  •  als
  •  dan

als / dan – 05